Dringend persoonlijk gebruik is één van de opzeggingsgronden van de verhuurder bij middenstandsbedrijfsruimte.
Art. 7:296 lid 1 BW bepaalt bij middenstandsbedrijfsruimte, dat, indien de opzegging is gedaan tegen het einde van de in art. 7:292 lid 1 BW bedoelde eerste termijn waarvoor de huurovereenkomst geldt of is aangegaan, de rechter de vordering slechts kan toewijzen, op de grond van:
- slechte bedrijfsvoering door de huurder;
- dringend persoonlijk gebruik van de verhuurder, zijn echtgenoot, geregistreerde partner en/of bloed- of aanverwant in de eerste graad.
Een vordering, ingesteld op de in art. 7:296 lid 1 BW onder b bedoelde grond (dringend persoonlijk gebruik), is niet toewijsbaar indien de verhuurder de rechtsopvolger van een vorige verhuurder is en hij niet diens echtgenoot, geregistreerde partner, bloed- of aanverwant in de eerste graad of pleegkind is, én de opzegging is geschied binnen drie jaar nadat de rechtopvolging schriftelijk ter kennis van de huurder is gebracht. Onder pleegkind wordt verstaan degene die duurzaam als eigen kind is verzorgd en opgevoed (art. 7:296 lid 2 BW).