Bel 033 4602302 of mail naar info@spigt.nl

Medehuur

Echtgenoot of geregistreerd partner (art. 7:266 lid 1 BW)

De echtgenoot of geregistreerde partner van een huurder is van rechtswege medehuurder, zolang de woonruimte het hoofverblijf van de echtgenoot of geregistreerde partner is (dit zal meestal zo zijn), ongeacht of de huurovereenkomst voor dan wel na het aangaan van het huwelijk of van het geregistreerde partnerschap is gesloten (art. 7:266 lid 1 BW).

Hoofdelijke aansprakelijkheid huurder en medehuurder (art. 7:266 lid 2 BW)

Tegenover de rechten die de echtgenoot of geregistreerd partner krijgt, staan de verplichtingen uit de huurovereenkomst. De huurder en medehuurder zijn daarvoor hoofdelijk aansprakelijk,, behalve als die verplichtingen al opeisbaar waren voordat de echtgenoot of geregistreerde partner medehuurder werd (art. 7:266 lid 2 BW).

Medehuurder wordt huurder (art. 7:266 lid 3 BW)

Een belangrijk recht van de medehuurder is dat, als de huurovereenkomst ten aanzien van de huurder eindigt, hij huurder wordt (art. 7:266 lid 3 BW).

Geen gebruik echtelijke woning (art. 7:266 lid 4 BW)

Indien de in art. 7:266 lid 1 BW bedoelde echtgenoot of geregistreerde partner, hetzij ingevolge een beschikking als bedoeld in art. 826 lid 1, letter a Rv, hetzij ingevolge onderlinge overeenstemming in verband met een verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed, dan wel ingevolge beëindiging van geregistreerd partnerschap niet het gebruik heeft van de echtelijke woning, brengt dit voor de toepassing van art. 7:266 BW geen verandering in het hoofdverblijf (art. 7:266 lid 4 BW).

Echtscheiding of beëindiging geregistreerd partnerschap (art. 7:266 lid 5 BW)

In geval van echtscheiding of scheiding van tafel en bed of beëindiging van geregistreerd partnerschap kan de rechter op verzoek van een echtgenoot of geregistreerde partner bepalen wie van de echtgenoten of geregistreerde partners huurder van de woonruimte zal zijn.

De rechter bepaalt tevens de dag van ingang van de huur met deze echtgenoot of partner. Op dezelfde dag eindigt de huur met de andere echtgenoot of partner (art. 7:266 lid 5 BW).

De verhuurder is aan de uitspraak van de rechter gebonden. Hij kan alleen nog maar de echtgenoot of partner die in de woning blijft tot nakoming van de huurverplichtingen aanspreken.

Gezamenlijk verzoek tot medehuur (art. 7:267 lid 1 BW)

Indien op het gezamenlijk verzoek van een huurder en van een andere persoon die in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de huurder een duurzame (dat wil zeggen: bestendige) gemeenschappelijke huishouding heeft, alsmede van een medehuurder wanneer die er is, de verhuurder niet binnen drie maanden schriftelijk heeft verklaard er mede in te stemmen dat die andere persoon medehuurder zal zijn, kunnen de huurder en die andere persoon, alsmede een medehuurder wanneer die er is, gezamenlijk verzoeken dat de rechter zal bepalen dat deze persoon met ingang van een in het vonnis te bepalen tijdstip medehuurder zal zijn (art. 7:267 lid 1 BW).

Blokkering vordering tot ontbinding (art. 7:267 lid 2 BW)

Nadat een verzoek aan de verhuurder als bedoeld in lid 1 is gedaan, kan een vordering tot ontbinding van de huur op de grond dat de huurder in strijd met hetgeen overeengekomen is, met een ander in de woonruimte een gemeenschappelijke huishouding heeft, niet meer worden toegewezen. Deze grond levert alsdan evenmin een grond voor opzegging van de huurovereenkomst op (art. 7:267 lid 2 BW).

Limitatieve afwijzingsgronden (art. 7:267 lid 3 BW)

Volgens art. 7:267 lid 3 BW wijst de rechter de vordering tot medehuur alleen in de volgende gevallen af:

  1. indien de persoon bedoeld in lid 1 niet gedurende tenminste twee jaren in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de huurder een duurzame (dat wil zeggen: op de toekomst gericht) gemeenschappelijke huishouding heeft;
  2. indien, mede gelet op hetgeen is komen vast te staan omtrent de gemeenschappelijke huishouding en de tijdsduur daarvan, de vordering kennelijk slechts de strekking heeft de persoon bedoeld in art. 7:267 lid 1 BW op korte termijn de positie van huurder te verschaffen (misbruikbepaling; dit komt niet zoveel voor);
  3. indien de persoon bedoeld in art. 7:267 lid 1 BW vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur.
Hoofdelijke aansprakelijkheid huurder en medehuurder (art. 7:267 lid 4 BW)

Voor de verplichtingen uit de huur zijn de persoon die de huur heeft aangegaan en ieder van de personen die op grond van dit artikel medehuurder of huurder is, hoofdelijk jegens de verhuurder aansprakelijk, met dien verstande dat een medehuurder niet aansprakelijk is voor verplichtingen die reeds opeisbaar waren voordat hij medehuurder werd (art. 7:267 lid 4 BW).

Einde huur (art. 7:267 lid 5 BW)

De bepalingen omtrent het eindigen van de huur zijn op de personen bedoeld in art. 7:267 lid 4 BW afzonderlijk van toepassing met dien verstande dat een persoon de hoedanigheid van medehuurder in ieder geval verliest, indien hij zijn hoofdverblijf niet langer in de woonruimte heeft. Indien de huur ten aanzien van de huurder eindigt, wordt de medehuurder huurder (art. 7:267 lid 5 BW).

Voortzetting huur medehuurder (art. 7:267 lid 6 BW)

Is ten aanzien van de woonruimte hoofdstuk 2 van de Huisvestingswet 2014 van toepassing, dan zet de medehuurder in afwijking van lid 5 de huur slechts voort, indien de rechter dit heeft bepaald op een daartoe door die persoon binnen acht weken na het tijdstip waarop hij huurder is geworden, ingestelde vordering en in elk geval zolang op deze vordering nog niet onherroepelijk is beslist. De rechter wijst de vordering slechts af, indien de eiser niet een voor hem geldende huisvestingsvergunning als bedoeld in artikel 8 van die wet overlegt (art. 7:267 lid 6 BW).

Vordering tot beëindiging huur (art. 7:267 lid 7 BW)

Ieder van de personen bedoeld in art. 7:267 lid 4 BW kan vorderen dat de rechter zal bepalen dat een of meer van deze personen de huur met ingang van een in het vonnis te bepalen tijdstip niet langer zullen voortzetten. De rechter wijst de vordering slechts toe, indien dit naar billijkheid, met inachtneming van de omstandigheden van het geval, geboden is, met dien verstande dat hij de vordering in ieder geval toewijst, indien de eiser aantoont dat de persoon waarop de vordering betrekking heeft, zijn positie van medehuurder heeft verkregen op grond van een niet mede door de eiser aan de verhuurder gedaan verzoek of van een door hem ingestelde vordering bedoeld in lid 1 (art. 7:267 lid 7 BW).

Voortzetting huur door medehuurder (art. 7:268 lid 1 BW)

Bij overlijden van de huurder zet de medehuurder de huur als huurder voort. Hij kan de huur binnen zes maanden na het overlijden bij exploot of aangetekende brief opzeggen met ingang van de eerste dag van de tweede maand na de opzegging (art. 7:268 lid 1 BW)..

Voortzetting huur door medebewoner/samenwoner (art. 7:268 lid 2 BW)

De persoon die niet op grond van art. 7:268 lid 1 BW huurder wordt, doch wel in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijk huishouding heeft gehad (de medebewoner of samenwoner), zet de huur voort gedurende zes maanden na het overlijden van de huurder; de tweede zin van art. 7:268 lid 1 BW is van toepassing.

De medebewoner of samenwoner zet de huur ook na de zes maanden ook voort, indien de rechter dit heeft bepaald op een daartoe strekkende binnen die termijn ingestelde vordering, en in elk zolang op deze vordering niet onherroepelijk is beslist (art. 7:268 lid 2 BW). Het betreft een vervaltermijn: te laat is te laat.

Limitatieve afwijzingsgronden (art. 7:268 lid 3 BW)

Art. 7:268 lid 3 BW bevat een aantal afwijzingsgronden voor een vordering tot voortzetting:

  1. indien de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan de vereisten van art. 7:268 lid 2 BW voldoet;
  2. indien de eiser vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur;
  3. indien het woonruimte betreft waarop hoofdstuk 2 van de Huisvestingswet 2014 van toepassing is, indien de eiser niet een huisvestingsvergunning als bedoeld in artikel 8 van die wet
Analoge toepassing art. 7:267 (art. 7:268 lid 4 BW)

Lid 4, de eerste zin van lid 5 en lid 7 van artikel 267 zijn van overeenkomstige toepassing (art. 7:268 lid 4 BW).

Betaling huur (art. 7:268 lid 5 BW)

Komt vast te staan, dat een persoon ten onrechte een beroep op voortzetting van de huur krachtens dit artikel heeft gedaan, dan blijft hij over de tijd gedurende welke hij het genot van de woonruimte heeft gehad jegens de verhuurder aansprakelijk voor de nakoming van de huur die voor hem zou hebben bestaan als hij huurder was geweest. Heeft meer dan één persoon ten onrechte een beroep op voortzetting van de huur gedaan, dan is ieder van hen jegens de verhuurder hoofdelijk aansprakelijk (art. 7:268 lid 5 BW.

Geen voortzetting huur (art. 7:268 lid 6 BW)

Zijn er geen personen die krachtens dit artikel de huur voortzetten, dan eindigt deze aan het eind van de tweede maand na het overlijden van de huurder. De erfgenamen zijn bevoegd de huur tegen het eind van de eerste maand na het overlijden van de huurder te doen eindigen. Wanneer de nalatenschap van de huurder ingevolge artikel 13 van Boek 4 wordt verdeeld, komt de bevoegdheid van de erfgenamen, bedoeld in de vorige zin, toe aan zijn echtgenoot of geregistreerde partner (art. 7:268 lid 6 BW).

Semidwingend recht (art. 7:268 lid 7 BW)

Van dit artikel kan niet ten nadele van de personen aan wie dit artikel recht op voortzetting van de huur toekent en van de erfgenamen, onderscheidenlijk de echtgenoot of geregistreerde partner, bedoeld in art. 7:268 lid 6 BW, worden afgeweken.

Dwingend recht (art. 7:268 lid 8 BW)

Van artikel 229 leden 1 en 3 kan niet worden afgeweken (Art. 7:268 lid 8 BW)..